Home » Het Bos dat Geen Namen Wist
Het Bos dat Geen Namen Wist

Het Bos dat Geen Namen Wist

In een mysterieus bos weet geen enkel dier meer wie het is. De eekhoorn vergeet dat hij eikels verzamelt, en de uil kan niet meer vliegen. De kleine jongen Bram besluit de dieren te helpen hun namen en herinneringen terug te vinden, maar daarvoor moet hij het oudste wezen van het woud zien te vinden.

Het verhaal

Hoofdstuk 1: Het fluisterende pad

Bram liep over het smalle zandpad dat achter zijn dorp begon. Hij had zijn rugzak om en in zijn hand een stok die hij gevonden had langs de weg. De stok tikte bij elke stap tegen een steen of een wortel. Het was een gewone middag, maar in Bram voelde niets gewoon. Hij had die ochtend iets heel vreemds gehoord bij de rand van het bos.

Het had geklonken als een zucht. Niet van de wind, maar van het bos zelf.
Alsof iemand heel zacht had gezegd:
“Wij weten het niet meer.”

Sindsdien voelde Bram een kriebel in zijn buik. Zijn vader had gelachen toen Bram het vertelde. “Bomen praten niet, jongen,” had hij gezegd. Zijn moeder had hem alleen maar over zijn haar geaaid en gezegd dat hij niet te laat thuis moest komen.

Maar Bram wist wat hij had gehoord. En hij wist ook dat in dit bos vreemde dingen konden gebeuren. De oude mensen uit het dorp fluisterden soms dat er vroeger een naam over het woud uitgesproken was. Een naam die zo oud was dat zelfs de stenen hem nog kenden. Een naam die alles bij elkaar hield.

Nu was het stil in het bos. Geen merel, geen tjilpende mus, alleen het zachte ruisen van bladeren hoog boven zijn hoofd.

“Hallo?” riep Bram. Zijn stem klonk kleiner tussen de bomen dan in het dorp. “Is daar iemand?”

Heel even leek er niets te gebeuren. Toen zag hij, vlak bij een dikke eik, iets bruins schichtig bewegen. Een pluimstaart. Een eekhoorn.

“Gelukkig,” fluisterde Bram. “Toch nog iets normaals.”

Hij wilde verder lopen, maar toen hoorde hij iets dat hem deed verstijven.

“Wat ben ik ook alweer?”

De stem kwam van de tak waar de eekhoorn zat. De woorden klonken zacht en onzeker. Bram draaide zich heel langzaam om.

“Zei jij dat?” vroeg hij.

De eekhoorn staarde hem met grote, ronde ogen aan. “Zei ík wat?”

“Dat je niet weet wat je bent,” zei Bram. “Je bent een eekhoorn.”

De eekhoorn kneep zijn ogen tot spleetjes. “Een… eek… hoorn?” Hij proefde het woord alsof het een noot was die moeilijk te kraken was. “Wat doet een eekhoorn?”

Bram fronste. “Nou, eikels verzamelen. In bomen klimmen. Met je staart wiebelen. Dat soort dingen.”

De eekhoorn keek naar zijn eigen pootjes. Hij bewoog zijn staart aarzelend. “Eikels,” zei hij langzaam. “Dat woord… dat ken ik. Maar ik weet niet meer hoe dat voelt, eikels verzamelen.”

Bram kreeg een raar, zwaar gevoel in zijn borst. Iets was hier echt mis.

Hoofdstuk 2: De eekhoorn zonder eikels

“Vanaf wanneer ben je vergeten wat je bent?” vroeg Bram. Hij ging op zijn hurken zitten zodat hij de eekhoorn beter kon zien.

De eekhoorn sprong naar een lagere tak. “Vanmorgen,” zei hij. “Ik werd wakker in mijn nest en alles was weg. Mijn gedachten voelden leeg, alsof iemand alle eikels uit mijn geheugen had gestolen. Ik wist alleen dat er iets mis was. Alsof ik iets verloor wat bij mij hoorde.”

“En je naam?” vroeg Bram. “Weet je die nog?”

De eekhoorn schudde zijn kop. “Ik weet niet of ik ooit een naam had. Misschien wel. Misschien noemden anderen mij iets. Maar het is weg. Het is allemaal weg.”

De bomen om hen heen leken mee te luisteren. Er ging een rilling door de bladeren, zonder dat er wind was.

“Gaat het alleen om jou?” vroeg Bram voorzichtig. “Of zijn er meer dieren die dingen vergeten zijn?”

“Meer,” fluisterde de eekhoorn. “De merel noemt zichzelf nu gewoon ‘zwarte fladderaar’. De das is vergeten waar zijn hol is. En de uil…”

Hij viel even stil.

“Wat is er met de uil?” drong Bram aan.

“De uil durft niet meer te vliegen,” zei de eekhoorn. “Hij is vergeten hoe het moet. Hij zit daar bij de open plek en staart maar naar de lucht. Alsof de hemel een raadseltje is dat hij niet meer snapt.”

Bram voelde kippenvel op zijn armen. Een uil die niet weet hoe hij moet vliegen. Een eekhoorn die niet meer weet dat hij eikels verzamelt. Een bos dat zucht.

“Wat is er gebeurd?” vroeg Bram zacht.

De eekhoorn haalde zijn schouders op. “Gisteravond was alles nog normaal. Toen, net voor het donker werd, veranderde de lucht. Niet in kleur, maar in gevoel. Het werd zwaar en stil. De wind stopte. En heel ver weg klonk een naam. Tenminste, ik denk dat het een naam was. Lang en diep. Daarna werd alles… vaag.”

Bram keek omhoog naar de kruinen van de bomen. “Een naam,” herhaalde hij. “Wat voor naam?”

De eekhoorn spreidde zijn pootjes. “Als ik dat nu nog wist, was ik vast niet zo in de war.”

Bram dacht aan de verhalen uit het dorp. Aan het idee dat het bos ooit een eigen naam had gehad. Een naam die alles in balans hield.

“Misschien is dat het,” zei hij langzaam. “Misschien is de naam van het bos verdwenen. En nu vergeet alles hier wie het is.”

De eekhoorn huiverde. “Zonder naam hoor je nergens bij,” fluisterde hij. “Wil je ons helpen? Jij lijkt jouw naam nog te weten. Jij bent… Bram, toch?”

“Ja,” zei Bram. Zijn naam voelde plots zwaar en warm tegelijk. “Ik ben Bram. En ja, ik wil helpen. Maar ik ben maar een jongen.”

“Een jongen met een naam,” zei de eekhoorn. “In een bos dat die kwijt is. Dat is al bijzonder.”

Hoofdstuk 3: De uil die niet durfde

Onder leiding van de eekhoorn liep Bram dieper het bos in. De lucht leek dikker te worden. Geluiden klonken alsof ze door watten gingen. Het tikken van zijn stok op de grond klonk doffer, en zijn eigen adem leek verder bij hem vandaan.

“Voel je dat?” fluisterde hij.

“Ja,” zei de eekhoorn. “Het is de sluier van vergetelheid. Die hangt hier de laatste tijd. Soms is die dun, soms dik. Vandaag is hij dik.”

“De sluier van wat?” vroeg Bram, maar de eekhoorn leek het al weer vergeten.

Na een tijdje kwamen ze bij een open plek. In het midden stond een kromme boom, half hol van binnen. Op een dikke tak zat een grote uil met grijze veren. Zijn ogen waren diep goudgeel, maar er zat geen glans in. Hij staarde naar de lucht alsof hij wachtte tot iemand hem uitleg gaf.

“Eh… dag,” begon Bram. “Bent u de uil?”

De uil draaide zijn kop naar hem, langzaam, alsof de beweging moeite kostte. “Dat zeggen de anderen,” mompelde hij. “Maar ik weet niet wat het betekent. Ik weet niet eens wat ik moet doen.” Hij keek naar zijn vleugels. “Ik dacht altijd dat dit armen waren. Of slappe takken. Geen idee meer.”

Bram slikte. “U kunt vliegen,” zei hij. “Tenminste, dat kon u. U bent een nachtdier. U ziet alles in het donker. U waakt over het bos.”

“F… vliegen,” herhaalde de uil. Het woord trilde in de lucht. “Vliegen. Wat is vliegen? Is het vallen dat niet ophoudt? Is het lopen zonder grond?”

“Vliegen is vrij zijn,” zei Bram zacht. “Het is de lucht voelen onder je vleugels. Het is hoger gaan dan de bomen en alles klein zien worden. U… u was altijd wijs, zeggen ze in het dorp.”

De uil kneep zijn ogen dicht. “Wijs,” fluisterde hij. “Ik voelde ooit iets wat daarop leek. Alsof ik meer wist dan de anderen dieren. Alsof ik wachten kon en kijken, heel lang, en dan dingen begreep.” Hij opende zijn ogen weer. “Maar nu is er mist in mijn hoofd. Alsof iemand alle lampen heeft uitgedaan.”

Bram deed een stap dichterbij. “We denken dat het komt omdat het bos zijn naam kwijt is,” zei hij. “En omdat de naam van het oudste wezen hier ergens verstopt of vergeten is. Als ik dat wezen vind, kan ik misschien vragen wat er is gebeurd. En hoe het terug moet.”

De uil keek hem lang aan. “Het oudste wezen,” zei hij traag. “Ik… ik geloof dat ik daar iets van wist. Maar het zit diep. Alsof er een steen op ligt.”

Hij sloot zijn ogen opnieuw en ademde zwaar in. De lucht leek mee in te ademen, bladeren ritselden.

Dan zei hij: “Zoek de rivier die geen begin weet. Daar waar namen worden uitgespoeld. Aan de oever, waar de wortels oud en dik zijn, vind je wat je zoekt.”

“De rivier die geen begin weet?” herhaalde Bram. “Bedoelt u dat de rivier zelf niet meer weet waar hij start?”

De uil knikte langzaam. “Je zult het merken als je er bent. En pas op. Hoe dichter je bij het oudste wezen komt, hoe sterker de vergetelheid wordt. Bind je naam vast in je hart, jonge Bram. Laat hem niet los.”

Bram voelde zijn hart sneller kloppen. “Dank u,” zei hij.

De uil keek nog even naar zijn vleugels. “Als jij het bos zijn naam teruggeeft,” fluisterde hij, “vind ik misschien de mijne. En dan… misschien… kan ik de lucht weer vertrouwen.”

Hoofdstuk 4: De rivier van vergeten namen

Bram volgde een pad dat hij nog nooit had gezien, al kende hij dit bos best goed. Het kronkelde tussen struiken door, langs struiken met bessen die hij niet durfde te plukken. De eekhoorn liep naast hem, af en toe een sprongetje makend, maar zonder de vrolijkheid die een eekhoorn zou moeten hebben.

“Hoe ver is de rivier nog?” vroeg Bram.

“Geen idee,” zei de eekhoorn. “Misschien waren wij er al vaak. Misschien nog nooit. Mijn herinneringen zijn stukjes glas geworden. Ik kan er in kijken, maar niet meer zien wat erop stond.”

Na een tijdje hoorde Bram geruis. Niet van bladeren, maar van water. Het klonk vreemd onregelmatig. Soms zacht, dan ineens harder, alsof de rivier even vergat hoe snel hij moest stromen.

Ze stapten door een gordijn van takken en daar lag hij. Een brede, zilvergrijze stroom, die langs gladde stenen gleed. Het water glinsterde niet vrolijk. Het leek eerder… vermoeid.

Bram liep naar de oever. Aan zijn voeten lagen stenen, nat en glad van het spattende water. Hij boog zich voorover. In het water dreven schaduwen, vormen die leken op letters, op woorden. Ze kwamen aan drijven en werden meteen weer uit elkaar getrokken. Soms meende Bram een naam te zien, maar dan brak het weer uiteen.

“Dit is de rivier die geen begin weet,” fluisterde de eekhoorn. “Hier komen de namen die vergeten zijn. Of weggegooid. Of niet durven bestaan.”

Bram knielde en stak zijn hand voorzichtig in het water. Het was kouder dan hij had verwacht. Het voelde alsof er kleine vragen langs zijn vingers gleden.

Opeens voelde hij iets aan hem trekken. Niet aan zijn hand, maar aan zijn gedachten. Alsof het water zijn naam wilde meenemen.

Hij trok zijn hand snel terug. “Ik zag… letters,” hijgde hij. “Alsof mijn naam bijna… uit elkaar viel.”

“Waarschuwde ik je niet?” klonk een lage stem.

Bram keek geschrokken op. Aan de overkant van de rivier stond een oude, dikke boom. Zijn stam was breed en vol diepe groeven. Zijn kruin hing zwaar over het water. In de bast zaten vormen die leken op ogen, op monden, op rimpels.

“Wie… wie bent u?” vroeg Bram.

De boom zuchtte. Het klonk als wind door een holle ruimte. “Dat weet ik niet meer,” zei hij. “Maar ik weet wel dat ik al lang besta. Langer dan jij, langer dan de uil, langer dan de rivier. Ik denk dat jij naar mij op zoek bent, jongen.”

Hoofdstuk 5: Het oudste wezen ontwaakt

Bram keek naar de boom. Nu hij beter keek, zag hij mos dat als een baard langs de stam hing. De wortels staken als dikke vingers in de aarde en raakten het water net niet.

“Bent u… het oudste wezen van het woud?” vroeg Bram.

“Dat zeggen ze,” bromde de boom. “Al weet ik niet meer wie ‘ze’ zijn. Wat ik wel weet, is dat er ooit een naam over mij uitgesproken is. Een naam die ik droeg als een kroon. Met die naam kende ik alle andere namen in het bos. Ik wist wie ik was, wie zij waren, en wie mijn bos was.”

“En nu niet meer?” vroeg Bram zacht.

De boom schudde heel langzaam zijn kruin. Bladeren dwarrelden traag naar beneden. “Nu is er stilte in mijn hoofd. Een grote, lege stilte. Daar waar vroeger letters dansten, is nu een grijze mist. Maar diep in de aarde voel ik nog iets. Een trilling. Een herinnering. Een vraag.”

Bram zette een stap dichter bij de rivier. “Kunt u het bos helpen zijn namen terug te vinden?” vroeg hij. “De eekhoorn, de uil, alle dieren… zelfs de rivier weet niet waar hij begint.”

“Dat kan ik niet alleen,” zei de boom. “Iemand heeft de naam van het bos losgemaakt. Iemand heeft het woord dat alles bij elkaar hield, hier in de rivier gegooid. Sindsdien spoelen de namen weg, stuk voor stuk. Ik ben te oud en te zwaar geworden om zelf iets te doen. Ik kan alleen nog dromen en wachten.”

“Wie heeft dat gedaan?” vroeg Bram. “En waarom?”

De boom zweeg zo lang dat Bram dacht dat hij hem niet gehoord had. Toen klonk zijn stem weer, nog dieper dan eerst. “Het bos zelf,” zei hij.

“Het bos zelf?” herhaalde Bram. “Hoe dan?”

“Het bos had een naam,” zei de boom. “Een krachtige naam. Niet iedereen ging er goed mee om. Mensen kwamen, noemden het bos luid, eisten stukken op, hakten bomen om, joegen dieren weg. De naam werd een roep, geen fluistering meer. Het bos werd bang dat zijn eigen naam gebruikt zou worden om het pijn te doen. Dus, op een nacht, toen de maan rond en helder was, fluisterde het bos zijn naam los. Het maakte er een losse draad van en liet die vallen in de rivier.”

“Maar zonder naam…” begon Bram.

“… vergat het bos wie het was,” maakte de boom zijn zin af. “En wie bij hem hoorde. De dieren, de planten, de stenen. Alles raakte los, als kralen van een ketting zonder draad. Eerst merkte niemand het. Maar toen begonnen de herinneringen te vervagen. Namen gleden weg als water langs een steen.”

Bram voelde een brok in zijn keel. Hij dacht aan het dorp, aan de mensen die soms zomaar takken afbraken, of afval lieten liggen in het bos. Hij begreep ineens waarom het bos bang was geworden.

“Kan de naam terug?” vroeg hij. “Of is die voor altijd weg?”

“Hij is niet weg,” zei de boom. “Hij is verstopt. De rivier draagt hem, maar wil hem niet meer uitspreken. De naam is bang geworden. Hij weet niet of hij opnieuw pijn zal brengen of heling.”

“Wat moet ik doen?” vroeg Bram. Zijn stem trilde een beetje, maar hij stond rechtop.

“Je moet de naam vinden tussen de andere namen in het water,” zei de boom. “En hem hardop zeggen, hier aan de oever. Maar dat is niet eenvoudig. De rivier zal proberen ook jouw naam mee te sleuren. En hoe langer je kijkt, hoe meer je vergeet. Veel mensen probeerden het. Ze wisten niet eens meer dat ze het hadden geprobeerd.”

Bram dacht aan wat de uil had gezegd. Bind je naam vast in je hart, jonge Bram. Laat hem niet los.

Hij sloot zijn ogen. In zijn hoofd zei hij zacht: “Ik ben Bram. Ik woon in het dorp aan de rand van het bos. Mijn moeder bakt pannenkoeken op zondag. Mijn vader lacht hard als hij blij is. Ik heb een stok in mijn hand en een rugzak op mijn rug. Ik ben Bram.”

Hij herhaalde het een paar keer, alsof hij een liedje oefende.

“Goed,” zei de boom. “Nu kijk je. En luister je. Maar vergeet niet wie je bent.”

Hoofdstuk 6: Een naam voor het bos

Bram knielde opnieuw bij de rivier. De eekhoorn ging dicht bij hem zitten, zijn pluimstaart tegen Brams been. De boom aan de overkant zweeg, maar zijn aanwezigheid voelde groot en zwaar.

Bram boog zich voorover en keek in het water. Eerst zag hij alleen zijn eigen spiegelbeeld, een beetje wiebelig door de stroom. Zijn bruine haar, zijn serieuze ogen. Toen veranderde het.

Letters dreven voorbij, als bladstukken. Soms vormden ze korte namen. “Lia”, “Tom”, “Muis”, “Donkerloof”. Elke keer als er bijna een volledig woord ontstond, trok de rivier het uiteen. De klanken schoten als vissen weg.

Het werd moeilijker om te denken. Een zachte waas kroop in zijn hoofd. Wie was hij ook alweer? Waarom zat hij eigenlijk hier? Was hij… moest hij niet naar huis om…

“Ik ben Bram,” fluisterde hij haastig. “Ik ben Bram. Ik ben hier om het bos te helpen.”

De waas trok een beetje weg. De rivier gorgelde ongeduldig, alsof die niet blij was dat hij zich herinnerde.

Bram keek weer. Meer namen. “Zilverveer”, “Middagrust”, “Schaduwdans”. Mooi, maar niet de juiste. Hij voelde dat het anders zou zijn als hij de echte naam zag. Die zou groter voelen. Zwaarder, maar toch licht.

“Kun je het voelen?” klonk de stem van de boom.

“Een beetje,” hijgde Bram. “Maar het is moeilijk. Het water trekt heel erg aan mijn gedachten.”

“Blijf spreken in jezelf,” zei de boom. “Zeg wie jij bent, zeg wat jij wilt.”

Bram deed zijn ogen een tel dicht en opende ze weer. Nu zag hij niet alleen namen, maar ook beelden. Een gewonde vogel in een nest. Een jonge boom die net uit de grond kwam. Een hert dat schrok van een bijl. Een groep kinderen die lachten terwijl ze bloemen plukten, sommige lieten ze vallen en trapten ze plat. Alles stroomde door elkaar.

“Het bos is niet alleen bang,” fluisterde Bram. “Het is ook verdrietig.”

Bij het woord verdrietig gebeurde er iets. Het water leek even langzamer te gaan. Tussen alle drijvende letters vormde zich een donkerder plek. De letters draaiden er omheen, alsof ze er bang voor waren.

Bram richtte zijn blik op die plek. De eekhoorn kneep zijn pootjes om zijn broek vast. “Pas op,” piepte hij. Maar hij liet Bram niet los.

Heel langzaam kwamen er letters uit de donkere plek omhoog. Ze leken zwaar, alsof het moeite kostte om aan de oppervlakte te komen. B, daarna O, dan nog een O…

Er rolde een woord in zijn gedachten. Een woord dat niet alleen een naam was, maar ook een gevoel. Het rook naar nat mos en naar warme zon op schors. Het klonk als wind in bladeren en als voetstappen op een pad van aarde.

Bram wist zonder twijfel dat dit het was.

Hij voelde tegelijk hoe iets aan hem begon te trekken. De rivier wilde meer. Zijn naam, zijn herinneringen, zijn huis, zijn ouders, alles. Als hij nu zweeg, zou hij misschien vergeten waarom hij hier zat.

Hij haalde diep adem. “Ik ben Bram!” riep hij hardop. Zijn stem galmde over het water. “Ik ben Bram en ik laat mijn naam niet los. Ik ben hier niet voor mezelf, maar voor het bos!”

De donkere plek in het water trilde. De letters begonnen weer uit elkaar te vallen.

“Nee,” zei Bram. Hij kneep zijn handen tot vuisten. “Je hoort niet in stukjes te zijn. Je bent één naam. De naam van het bos.”

Hij ging staan, voelde zijn knieën trillen, maar bleef overeind. Zo hard als hij kon, riep hij de naam die zich in zijn gedachten gevormd had. Een naam die tegelijk oud en nieuw klonk.

De lucht hield even de adem in. De rivier viel stil. Zelfs de vogels, die zo weinig hadden gezongen, waren nu helemaal rustig.

Toen gebeurde het. Het water lichtte van binnen op. Alsof iemand een lamp onder de rivier had aangestoken. De letters die er doorheen dreven, begonnen te glanzen. Sommige stegen op uit het water en vlogen als kleine lichtjes de lucht in. Ze zweefden naar de bomen, naar de struiken, naar de grond.

De eekhoorn liet Brams broek los en keek naar zichzelf. “Ik… ik weet weer hoe ik eikels moet zoeken,” zei hij verbaasd. “En ik weet dat ik ooit uit een nest ben gevallen en dat een merel mij weer omhoog duwde. Ik weet weer dat ik eerder bang was voor de uil, maar dat hij eigenlijk verstandig is.”

Hoog boven hen klonk een kreet. Bram keek op. Daar cirkelde de uil, groot en sierlijk. Zijn vleugels droegen hem moeiteloos door de lucht. Hij lachte, een diepe, vreugdevolle lach.

“Het is terug,” riep de uil. “Het is terug. Ik ben de uil. Ik ben wachter van de nacht. En ik weet weer hoe het is om te vliegen.”

De boom aan de overkant zuchtte, maar dit keer klonk het warm. “Ik herinner het mij weer,” zei hij. “Ik herinner wie ik was. En wie ik ben. En wie jullie zijn.”

De grond onder Brams voeten voelde levend. Alsof hij op een groot, slapend dier stond dat nu langzaam wakker werd. Bladeren fluisterden, takken kraakten, maar het klonk niet meer moe. Het klonk als iemand die zich uitrekt na een lange slaap.

“Dank je, Bram,” zei de boom. “Jij bracht de naam terug, omdat je je eigen naam niet losliet. Nu weet het bos weer wie het is. En al wie erbij horen, weten het ook weer.”

Bram voelde hoe de waas uit zijn hoofd trok. Alles werd helder. Hij wist weer hoe het pad naar huis liep. Hij wist welk lied zijn moeder vaak neuriede. Hij wist dat zijn stok gewoon een stok was, maar dat hij vandaag als staf had gevoeld.

“Maar wat als mensen opnieuw niet voorzichtig zijn?” vroeg hij. “Wat als ze weer hard roepen en het bos pijn doen?”

De boom zweeg even. “Dan zal het bos spreken,” zei hij uiteindelijk. “Rustig, maar duidelijk. En jij ook. Namen zijn niet alleen om iets te roepen. Ze zijn er om iets te beschermen, om te laten zien dat je ergens bij hoort. Als mensen jouw naam roepen op een manier die niet goed voelt, zeg jij daar dan iets van?”

Bram knikte. “Ja.”

“Zo is het ook met de naam van het bos,” zei de boom. “Vertel de mensen dat ze zacht moeten zijn als ze het noemen. Dat ze moeten luisteren naar de bladeren, niet alleen naar hun eigen stemmen.”

De eekhoorn sprong op Bram zijn schouder. “En wij,” zei hij, “zullen jou helpen herinneren. Als jij onze naam vergeet, tik ik gewoon tegen je oor.”

De uil kwam lager vliegen en streek neer in de kromme boom bij de open plek. “En als je ooit zelf vergeet wie je bent,” riep hij, “kom dan in de nacht. Ik zal je herinneringen bewaken.”

Bram glimlachte. Het bos voelde anders. Niet alleen geheimzinnig, maar ook vriendelijk. Als een groot wezen dat zijn ogen weer had geopend.

Hij draaide zich om, naar het pad dat terug naar het dorp leidde. De zon zakte al een beetje. Hij moest echt naar huis. Maar in zijn hart was iets veranderd. Hij wist nu dat namen meer waren dan woorden.

Terwijl hij liep, zei hij zacht tegen zichzelf: “Ik ben Bram. Vriend van het bos dat zijn naam terugvond.” Hij proefde de naam van het bos nog één keer in zijn gedachten. Hij zei hem niet hardop. Die bewaarde hij als een geheim, als een belofte.

En het bos fluisterde terug, heel zacht, in het ruisen van de bladeren. Niet langer: “Wij weten het niet meer.”
Maar: “Wij weten het weer. En we kennen ook jou.”

back to top